EVERHARD MULDER
Te dik (1996)
Je hebt van die mensen die alles kunnen eten, zoveel als ze willen en ze komen geen gram aan. Ik ben niet zo iemand. Als ik alleen al kijk naar een gebakje dan ben ik alweer een ons zwaarder. Nu hadden we tot voor kort in ons huis van die halve spiegels die je niet verder laten zien dan je middenrif. En och die bovenkant van me gaat nog wel. Maar die buik hè, daar zit het allemaal en die halve spiegels lieten die vetribbels dáár niet zien. Toen we verhuisden, namen we grote spiegels: ruim twee meter hoog en zestig centimeter breed – en zelfs drie naast elkaar. Een uitverkoopje vlak achter het SAG-gebouw, f 27,50 per stuk. Wat een ellende brachten ze voort! Daar stond ik dan voor die niets verhullende ellendelingen die me tot in de kleinste details toonden wat er allemaal teveel aan zit. Ik deed mijn ogen dicht als ik langs die spiegels liep. Of ik keek toevallig de andere kant op. Ik ging de kamer vermijden, ik hield mijn adem en buik in, ik onderzocht of die spiegels niet enigszins bol tegen de wand waren geplakt en een vertekend beeld gaven…. het hielp allemaal niets. Ook m’n geloofsstructuur ‘Als ik het niet zie is er niks aan de hand’ liet me in de steek. “Hier, daar hebben jullie me dan”, zei ik en stelde me uiteindelijk in volle glorie voor die krengen op. Ze lachten me gemeen toe: “Zie je wel, je bent toch lekker te dik, véél te dik”. Ze hebben gelijk. Ik weet het.
Dikte is al jaren een probleem voor me. Ik doe er maar geen sessies meer op want het is te pijnlijk allemaal. Ooit in een vorig leven was ik speculant in Engeland. Ik vrat en dronk me vol uit angst dat ze mijn malversaties door zouden krijgen. Tijdens een etentje was ik zo dronken dat ik kennelijk teveel verklapte; ze kregen me door en ik ging failliet. Daar blubberde ik dan door de beurs, vet en vadsig. Ze lachten me allemaal uit: “Ha, we hebben hem “, En dat is precies wat die spiegels van nu weer roepen: “Hé, we hebben je”. Er is geen ontkomen aan.
In dit leven maakte ik mijn ouders gek. Nog maar pasgeboren beschikte ik over een enorm geluid en dat gebruikte ik ook om duidelijk te maken dat er veel en veel te weinig in de fles zat. Nachten hield ik ze wakker, maar de strenge zuster liet me hongeren. Tot mijn vader, dol van slaaptekort, dat mens de deur uitzette en me eindelijk gaf waar ik recht op meende te hebben. In mijn lagere schooltijd pestten ze me met ‘Spekkie’ en “Jij hoeft niet op zwemles, jij blijft zo wel drijven “. Later was ik in Suriname en toen ik terug in Nederland foto’s van mij liet zien van die reis vroegen mensen me: “Gunst mag je daar topless lopen?” Mensen zijn net spiegels; wreed en onbarmhartig. Ze laten precies zien wat er teveel aan je zit en dan beweren ze ook nog dat ze het goed met je vóór hebben.
Ik heb al talloze diëten geprobeerd. Het sherry-dieet bijvoorbeeld, dat leek me wel wat. Nou was dat in de zeventiger jaren en in die tijd vonden ze veel goed. Alles moest kunnen. Maar ik schijn op zekere dag toch wel ver gegaan te zijn want ik kreeg van mijn toenmalige directeur een brief dat het niet aanging s ‘ochtends vroeg naar alcohol riekend en de Internationale zingend, een half uur te laat op het werk te verschijnen en hem met een dikke kus te verzekeren van mijn loyaliteit aan het bedrijf en hem in het bijzonder.
Het appeldieet, het eiwitdieet, het vetdieet, het groentedieet: ik heb ze allemaal gehad. Maar de vetribbels komen terug. Ze brengen me steeds in een situatie van vernedering of gehoond worden. Niks helpt: als ik erop wijs dat ik óók drie kinderen heb gehad, mij heb laten steriliseren, ik erfelijk belast ben, ook dan oogst ik slechts gehoon. Ik kan het niet laten, dat lekkere eten, die borrels, dat appelgebak…
Daar zit ‘m de kern, weet u. Als ik herhaal: “ik kan het niet laten” en u zou vragen: “wat?” dan zou het antwoord zijn: gebak, appelgebak…. Ik zou het ruiken en voor me zien en als u dan vraagt: “waar zit, sta, lig of zweef je?”, dan zou het antwoord zijn: in een bakkerij, waar ik een hele dikke bakker ben, gespecialiseerd in moorkoppen, appeltaart en krentenbrood. Ik woon aan de rand van het bos, helemaal alleen. En ik heb iets heel lekkers gemaakt en net als ik dat wil proeven, ik doe mijn mond al open, ik kan het al bijna proeven…. net op dat moment word ik overvallen door hongerige bendes die me alles uit de mond én bakkerij stelen. Ze laten me in deplorabele toestand stervend achter; als ik doodga heb ik nooit dat gebak geproefd. Zegt Woolger niet dat je de beweging moet afmaken? Ja toch? En Rob Bontenbal benadrukte toch ook steeds dat als je ooit was omgekomen op weg naar de vishandel, dat je dan nu eindelijk eens die vis moet gaan kopen? Nou dan: op naar de bakkerij, ik ga het afmaken, ik zal het proeven, ik zal ervan genieten! Leve de reïncarnatietherapie! Dát is het: de beweging afmaken, wat heb ik daar een behoefte aan. Dus als u me ooit ziet; dik, vet, blubberig, met een gebakje in de hand, dan weet u het: ik maak iets af!